Bij deze combinaties van voorzetsels en bijwoorden gaat het erom of het bijwoord bij het werkwoord hoort of niet. Kijk maar eens naar het werkwoord afvallen. Dat betekent gewicht verliezen of iemand niet meer steunen. Het betekent niet dat iemand ergens vanaf valt, want dan gaat het om het werkwoord vallen. Bij de volgende combinaties moet je er dus steeds op letten of het bijwoord wel of geen deel uitmaakt van het werkwoord:
a. Bijwoord is deel van het werkwoord: bijwoord staat vast aan het werkwoord, de rest los van het werkwoord, maar vast aan elkaar
Als het om een bijwoord gaat dat deel is van een werkwoord, neemt dat bijwoord steeds een aparte positie in. Het bijwoord komt zo mogelijk vast te staan aan het werkwoord, terwijl de andere voorzetsels of bijwoorden aaneen worden geschreven:
De bloemknoppen zijn uitgelopen - De bloemknoppen zijn ervan uitgelopen.
Dat moet je opschrijven – Dat moet je erin opschrijven.
Hij is gisteren aangekomen – Hij is ermee aangekomen.
Zij is nog steeds niet afgevallen – Zij is erdoor afgevallen.
In het eerste voorbeeld gaat het om het werkwoord uitlopen. Het bijwoord uit hoort bij het werkwoord lopen. Daarom staat het eraan vast geschreven. Het bijwoord er en het voorzetsel van schrijf je aan elkaar.
Een paar voorbeelden van de lastige combinaties met uitgaan van:
Zij is ervan uitgegaan.
Er wordt van uitgegaan.
Hij gaat ervan uit.
Je ziet dat het bijwoord uit steeds een afwijkende positie heeft ten opzichte van het voorzetsel (van) en bijwoord (er).
b. Bijwoord is geen deel van het werkwoord: bijwoord staat los van het werkwoord
Als het om een bijwoord gaat dat niet bij het werkwoord hoort, komt dat bijwoord los te staan van het werkwoord:
Zij is het huis uit gelopen.
Daar kun je niet op schrijven.
Je mag daar niet aan komen.
Het kind mag er niet af vallen.
In het eerste voorbeeld gaat het om het werkwoord lopen. Het bijwoord uit hoort daar niet aan vast te staan.
Als het om meer voorzetsels of bijwoorden gaat, komen deze allemaal vast aan elkaar te staan. Kijk maar:
Je kunt erop rekenen.
Daar kun je tussendoor lopen.
Dat moet je daarbovenop zetten.
Heb jij hiertegenaan gestaan?
Wij zijn eropuit getrokken.
Hij klimt erop.
Hij praat ertussendoor.
De kat sprong daarbovenop.
Hij leunde hiertegenaan.
Wij trekken eropuit.