7.4 GOEDE VERWIJSWOORDEN GEBRUIKEN Copy

In zinnen worden verwijswoorden gebruikt om efficiënt met woorden om te gaan. Het vette woord in de volgende zin is een verwijswoord:

De vrouw wandelde voorbij. Haar jas was blauw.

Het is handiger en klinkt beter om haar te gebruiken in plaats van de vrouw te herhalen. Dan zou de zin ook langer worden:

De vrouw wandelde voorbij. De jas van de vrouw was blauw.

Let er bij het gebruik van verwijswoorden goed op dat ze maar naar één antecedent (het woord waarnaar verwezen wordt) kunnen verwijzen. Anders wordt de verwijzing onduidelijk:

De vrouw stelde haar moeder aan ons voor. Niemand had haar eerder gezien.

In de eerste zin kan haar verwijzen naar de vrouw. Maar het kan ook om de moeder van iemand anders gaan. Haar in de tweede zin kan verwijzen naar de vrouw, de andere persoon of de moeder.

Bij verwijswoorden is het bovendien belangrijk dat je de goede vorm gebruikt. Je kunt bijvoorbeeld niet schrijven De familie en zijn stamboom omdat familie een vrouwelijk woord is. Het is dus De familie en haar stamboom.

Het volgende schema helpt je bij een goed gebruik van verwijswoorden:

Verwijswoord Persoonlijk voornaam-woord Betrekkelijk voornaam-woord Bezittelijk voornaam-woord Aanwijzend voornaam-woord
Woordgeslacht
Het (onzijdig)
het dat zijn dit, dat
De (mannelijk) hij, hem die zijn die, deze
De (vrouwelijk) zij, ze, haar die haar die, deze

Zoals je in het schema kunt zien, hebben we in het Nederlands drie groepen zelfstandige naamwoorden: onzijdige, mannelijke en vrouwelijke. Voor onzijdige woorden gebruik je het lidwoord het en voor mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je de.

Let verder op de volgende regels:

1. Onzijdige woorden: naar het-woorden verwijs je met zijn. Dus: Het bedrijf en zijn werknemers.

2. De volgende categorieën woorden zijn onzijdig:

  • verkleinwoorden;
  • namen van landen en steden;
  • namen van bedrijven of afkortingen daarvan: Philips, C&A. Als er een zelfstandig naamwoord in de naam zit, bepaalt dat het woordgeslacht: de Mediamarkt, want het is de markt. Kijk bij een afkorting van een bedrijfsnaam altijd naar de volledige naam. Het zelfstandig naamwoord dat de kern van de afkorting is, bepaalt het woordgeslacht: het Nibud (het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting), maar de FNV (de Federatie Nederlandse Vakbeweging);
  • werkwoordstammen die als zelfstandig naamwoord worden gebruikt en die beginnen met be-, ge- of ont-: beklag, gebruik, ontslag.

3. Vrouwelijke de-woorden: soms kun je aan de uitgang van een woord zien of het vrouwelijk is. Vrouwelijke uitgangen zijn:

-e -iek -schap -theek
-heid -ij -sis -tis
-ica -ing -suur -tuur
-ie -nis -teit -xis

Let erop dat ook andere woorden vrouwelijk kunnen zijn. Die woorden hebben niet een kenmerkende vrouwelijke uitgang. Bijvoorbeeld prinses en alinea.

4. Mannelijke de-woorden: soms kun je aan de uitgang van een woord zien of het mannelijk is. Mannelijke uitgangen zijn:

-aar -er -foon
-aard -erd -scoop

Uiteraard zijn er nog veel meer woorden mannelijk. Denk aan staat, arbeid, naam.

5. Mannelijke de-woorden: hieronder vallen ook werkwoordstammen die als zelfstandig naamwoord worden gebruikt, bijvoorbeeld: bloei, groei, schrik, dwang, verhuur.

6. Het biologische geslacht gaat voor het woordgeslacht. Dus: Eén lid van de ondernemingsraad moest haar stem nog uitbrengen of Eén lid van de ondernemingsraad moest zijn stem nog uitbrengen. Het woord lid is een onzijdig woord, waar we met zijn naar verwijzen. Toch kiezen we voor het verwijswoord haar als het om een vrouw gaat.

7. Sommige woorden zijn tegenwoordig mannelijk én vrouwelijk. In Het groene boekje krijgen ze de aanduiding (m/v) of er staat niets achter. Voorbeelden van dit soort woorden zijn: groep, deur, fles, stad, soep. Het gaat meestal om woorden die van oorsprong vrouwelijk zijn, maar die in Midden- en Noord-Nederland niet meer als vrouwelijk worden gebruikt. Daar wordt de mannelijke vorm vaak als neutraal beschouwd. In Zuid-Nederland en Vlaanderen heeft juist de vrouwelijke verwijzing de voorkeur.